Op het met zevenblad, brandnetels en varkensgras overwoekerde stuk land staat een klein, vervallen huisje. Niemand uit het dorp durft erbij in de buurt te komen maar het oude vrouwtje dat er woont, voelt zich er helemaal thuis. Op het houtvuur, in de hoek van de woonkamer, staat een grote koperen ketel met daarin een lichtgroen brouwsel. Precies op het moment dat de eerste luchtbellen naar boven pruttelen gooit het oude dametje er een handje aangevreten suikerbieten en twee platgestampte rozenbottels bij.
Een snelle blik in het opengeslagen kookboek volgt. ‘O ja, natuurlijk, tien gram slangengal, drie eetlepels vleermuizenextract en…’ Ze schrikt als ze onderin de kast, tussen de potjes vol duivensnavels, sprinkhanenvleugels en rupsharen een kleine, eivormige haarborstel heen en weer ziet schuiven.
Ze knippert met haar ogen en kijkt nog eens goed. Nu ziet ze het, het is helemaal geen borstel maar een klein schattig egeltje dat heerlijk aan het smikkelen is van het half openstaande potje met gedroogde spinnenpootjes. Oei, dat kan ze echt niet gebruiken zo tussen haar spulletjes.
Even denkt het dametje na, maar al snel weet ze wat ze gaat doen. Ze pakt een schep, wikkelt het beestje in een doek en loopt naar buiten. Onder de grote kale boom haalt ze wat onkruid weg en graaft een smal, vierkant gat. Groot genoeg voor de egel en wel drie vriendjes. Vroeger, toen ze nog een klein heksje was, heeft ze van haar vader geleerd hoe ze de wanden kan stutten. Dat komt nu mooi van pas. Het moet immers een stevig huisje worden. Het dak maakt ze van takken met daaroverheen plaggen uitgestoken gras en aarde.
Dan pakt ze voldaan het egeltje op en legt hem in het ondergrondse hutje. Voordat ze weer naar binnen loopt doet ze hem nog één belofte. Vanaf nu zal ze hem elke dag iets lekkers uit haar voorraadkast komen brengen.

